Drenthe 200 – 2016
Het is tweede kerstdag, het is al laat, samen met mijn vriendin rijd ik terug van een kerstdiner bij mijn ouders. Nog slechts twee dagen voor de Drenthe 200, ik krijg er een kriebel in mijn onderbuik van. Er ontstaat een enorme zin in aanstaande woensdag. Een soort verlangen om mezelf helemaal kapot te rijden.
Om twaalf uur in de avond trek ik me terug in de schuur en werk ik voor een uur lang ongestoord aan mijn fiets. Ik moest alles tot in perfectie geregeld hebben. Op dat moment leek dat het de normaalste zaak in de wereld, maar als je dan om half twee je bed in stapt dan besef je dat het misschien toch niet zo heel erg normaal is. Maar misschien had ik die conclusie ook al kunnen trekken op het moment dat ik me opnieuw voor de Drenhte 200 inschreef….
De tocht spookt al weken door mijn hoofd, hoe dichter hij kwam des te meer de zenuwen door mijn lijf gierden. Ik vroeg me af of mijn banden wel de juiste waren, of ik wel of geen hoofdlamp op moest, ik twijfelde of ik één of twee lampjes op mijn stuur moest monteren, of ik met of zonder vaste vork moest rijden of dat ik nu überhaupt nog iets moest veranderen aan mijn fiets. Ik twijfelde aan alles, mijn vorm, het materiaal, het weer, de kleding, de voeding. Er was zoveel dat fout kon gaan, ik werd er duizelig van.
Ik dacht dat ik echt aan alles gedacht had, dat niets meer fout kon gaan. Maar in zo’n bizarre tocht van 200 kilometer kan er van alles gebeuren, je kunt je simpelweg niet op alles voorbereiden en dat is ook het mooie. We gaan om 6 uur in de ochtend van start, mijn moraal is torenhoog, het testosteron giert door de poriën van mijn lichaam. Zo opgefokt was ik al lang niet meer geweest voor een koers, het voelde heerlijk.
Ik ben hier niet gekomen om me het kaas van mijn brood af te laten eten
In het gewurm van de neutralisatie weet ik me een weg naar voren te banen. Ik was vastberaden om met de voorste mee te gaan in de beginfase. Ik wilde niet bang zijn voor de 200. “Ik ben hier niet gekomen om me het kaas van mijn brood af te laten eten”, zei ik nog tegen een collega 200-ganger.
Maar op het moment dat ik mij op de voorste rij manifesteer voel ik een wiebelende achterkant en hoor ik mijn band aflopen. Ik wist direct hoe laat het was en stop in de berm waar ik de boosdoener – een spijker – met enige moeite uit mijn band trek. Ik probeer het gat met de latex in de band te dichten maar het gat is te groot, dus besluit ik om er een binnenband in te leggen. Ik sta al veel te lang stil en de binnenband prik ik met door het gehaast ook nog eens door. Gelukkig was ik zo verstandig geweest om twee binnenbanden mee te nemen.
Ik baalde als een stekker, ik had nar huis willen gaan. Maar hiervoor was ik niet naar Drenthe gekomen. Ruim 15 minuten verspeel ik met het geklungel en ik kan net voor de 3e start wave weer op de fiets springen. Ik begin te denken, 15 minuten, 200 kilometer, ongeveer 700 renners voor me, ik moet nog een hoop plaatsen goed maken.
Met de verse adrenaline opgelost in mijn heet gekookte bloed stamp ik kilometers lang door. Ik had geen oog voor het duistere landschap waar we in reden. Voor mij bestond er geen Drenthe meer, er bestonden enkel nog achterlichten en achterwielen die ik één voor één voorbij moest rijden, zo hard en snel mogelijk. Ik reed kilometers zonder omkijken, ik vroeg aan mensen in welke wave ze waren gestart, ze verstonden me niet in door mijn gehaast. Dan niet dacht ik, ik had geen tijd voor hun getreuzel, ik moest opschuiven. Renners inhalen.
Uren lang keek ik niet op mijn klokje, ik dacht niet na over de kilometers die nog zouden komen. Ik reed twee – misschien wel drie – verzorgingsposten voorbij. Ineens begint er wat te borrelen in mijn maag, ik had net toch echt twee gelletjes naar binnen gegooid, een hongerklop kon het niet zijn. Toch voelt het niet goed, ik word gedwongen om mijn tempo te drukken.
Ik begin te denken, misschien was het niet zo verstandig om volle bak te gaan rijden, maar al snel verdwijnt die gedachte als ik mijn complete maaginhoud in de berm loos. Ik had het randje van mijn kunnen opgezocht en was er rijkelijk overheen gegaan. In de daaropvolgende kilometers dacht ik talloze keren aan opgeven en omdraaien, maar telkens was er weer dat stemmetje dat zei dat ik niet op mocht geven. Niet voor mezelf, niet voor mijn vriendin die langs de kant op me stond te wachten, voor niemand niet. Ik wierp een blik op mijn teller, 93 kilometer. Nog meer dan de helft te gaan, het zou een lijdensweg worden.
Ik besloot om over te schakelen op tourmodus, niet te veel forceren en comfortabel naar de finish rijden. Ik gaf mezelf de tijd om te eten, eindelijk kreeg ik weer wat vast voedsel naar binnen. Mijn doel om top-15 te rijden liet ik varen, ik besloot om voor een finish te gaan. Dat leek me, in de huidige conditie al ambitieus genoeg.
Wat ik toen nog niet wist was dat ik al een heel eind naar voren was gereden. Bij de volgende bevoorradingspost begon mijn maag wat te kalmeren en hoorde ik een toeschouwer tellen, 49, 50, 51. Voor het eerst in 120 kilometer wist ik waar ik me bevond in de wedstrijd, het gaf me moed om weer over te schakelen in “koersmodus”.
Ik knijp nog eens twee gelletjes uit in mijn mond, ze glijden door mijn keel en het lijkt wel alsof de energie direct naar mijn benen stroomt. Ik begin me beter en beter te voelen, ik begin weer mensen in te halen en zie hun gezichten langzaam maar zeker grauwer worden. Onderweg heb ik zelfs nog even tijd om te genieten van de prachtige trails die we zo nu en dan voor onze wielen geworpen kregen.
Nog veertig kilometer te gaan, ik stop even voor een colaatje en een banaan. Vooral die bananen waren goddelijk, nog nooit had ik zo genoten van een banaan. Ik at er drie en terwijl de derde nog ergens onderweg was vanuit mijn slokdarm naar mijn maag hervatte ik mijn klopjacht op mijn tegenstanders, ik wist dat er nog drie ploeggenoten voor me reden. Minnard was ik na 90 kilometer al tegengekomen maar ik moest hem weer laten gaan door mijn maagproblemen, waar Ruud en Robert zaten had ik geen idee van maar ik wilde ze inhalen. Het moest, al was het maar om mijn eigen trots te redden.
Er vormt een groepje renners op een lang verhard pad, Ruud en Minnard rijden kort voor ons en we halen ze al vrij snel in na de verzorging, het tempo ligt verschrikkelijk hoog. Ik speel het slim en laat de anderen het meeste kopwerk doen, ze leken sterker dan mij. Na zo’n 10 kilometer lang beuken draait de route een zandpad op, de renner op kop laat het tempo zakken. Mijn benen voelen nog fris en ik jaag het tempo weer de hoogte in. Tot mijn verbazing reageert er niemand, ik ben los. Ik kijk nog maar eens om en geef kilometers lang alles wat er nog in mijn benen zit. Ik ben er zeker niet gerust op dat ik weg zou blijven, ik kende de renners en er zaten enkele sterke mannen bij. Maar nu ik ze los had gereden was ik te trots om ze weer terug te laten keren. Ik leed liever een uur lang pijn dan dat ik terug kwam wapperen in de groep.
Het is nog 30 kilometer naar de finish, de kilometers leken geen vat op mij te hebben, vooralsnog. Zenuwachtig kijk ik om, het gat blijft gelijk, of is het misschien groter geworden? Een lang modderpad doemt op voor mijn wielen, ik kende het nog van vorig jaar. Het was ontzettend zwaar en ontzettend lang. Bij elke kronkel dacht ik dat het voorbij was maar dan dook er weer een nieuw stuk modder op, maar stiekem genoot ik wel een beetje. Ik was sterker dan mijn directe concurrenten en dat voelde goed.
In de verte zie ik een wit met zwart stipje, zou dat Robert zijn? Het zou toch niet? In rap tempo nader ik het stipje, het wordt alsmaar groter. Het wit wordt witter, ik herken een witte helm. Ja, het was Robert! Ik vroeg me af wat er met hem was gebeurd, hij leek wel geparkeerd te staan. Voordat ik hem voorbij rijd schakel ik nog een tand bij om zeker te weten dat hij niet aan mijn wiel blijft kleven. Maar hij drong niet eens meer aan. Dit was wat 200 kilometer fietsen met een mens kon doen, het sloopt je. Heel langzaam, zonder dat je het zelf in de gaten hebt, en opeens sta je geparkeerd zonder brandstof.
Van kilometer honderdtachtig tot honderdnegentig rijdt ik op pure adrenaline en moraal, door het feit dat ik nog zo ver naar voren heb weten te rijden. Maar dan komt het moment waarvan ik wist dat komen zou, die verrekte laatste tien kilometers. Ze doen altijd het meeste pijn, niet zozeer in je benen, maar in je hoofd. Ze duren zo verschrikkelijk lang. Ze tikken weg als uren op een klok, als dagen op een kalender, als jaren op een leven.
Ze duren maar en duren maar. Ik kijk uit naar de finish, naar Roden. Ik smeek er haast om. Ongemerkt was ik ontzettend diep gegaan en nu de finish naderde, merkte ik eigenlijk pas hoe kapot ik was. Eindelijk, daar was ‘ie dan. De boog waar ik acht en een half uur geleden ook onder door reed, alleen toen wel een heel stuk frisser. De streep waar ik tweehonderd kilometer lang naar verlangd had. De streep die ik als 31e passeerde, moe, kapot, teleurgesteld maar misschien ook wel trots. Ik wist het even niet meer. Mijn lichaam was kapot, mijn hersenen waren dood, mijn benen afgestorven.
Inmiddels is het één dag later en heb ik – terugdenkend aan gisteren – al weer zin in de volgende Drenthe 200. Het is één van de meest bizarre dingen die je op een fiets kan doen, maar juist daarom zo bijzonder. Kan ik me al inschrijven?
Wouter
Statistieken
8:24 uur
200 kilometer
168 hoogtemeters
7077 calorieën
7 gelletjes, 5 repen, 6 liter vocht
Strava
Respect!! Schoonzoon 🙂