Het is alsof ik na een lange diepe winterslaap ontwaak. Terwijl mijn ogen nog moeten wennen aan het licht zie ik schimmen voorbij vliegen. In de verte hoor ik een vreemde mix van gezoem en gehijg, ergens komt het mij vaag bekend voor. Ik wrijf nogmaals in mijn ogen, de schimmen blijken op fietsen te rijden. Met van die kromme sturen en smalle bandjes. Het leek bijna alsof ik wist wat dat was, alsof ik het eerder had gezien.

Ze rijden in een groep, zo’n twee honderd van diezelfde schimmen. Dicht bij elkaar, zo dicht dat het bijna leek alsof ze een eenheid vormden. Ze laveren door het landschap, over smalle wegen, tussen huizen door, langs voortuinen van mensen. Elegant, bijna moeiteloos. Als een toom ganzen vechten ze samen tegen de wind. Maar dan is opeens alle elegantie verdwenen. Spat de eenheid als een druppel water uit elkaar in kleine stukjes. Zijn de schimmen op zichzelf aangewezen, en dobberen ze als hulploze kuikentjes in het water.

Mijn aandacht wordt getrokken door een verre stem, een zalvige toon. Het lijkt een gedicht dat al zingend wordt voorgedragen. De warme klanken dansen sierlijk over de zinnen. De woorden galmen rond mijn hoofd. Het gezoem en gehijg van de schimmen, de woorden van het gedicht. Het lijkt samen te smelten in een lied zonder einde. Een lied dat een zomer lang gespeelt mag worden, zonder pause. Als het aan mij zou liggen.

Ik spits mijn oren en luister aandachtig.

Leberg.
Kattenberg.
Valkenberg.
Wolvenberg.
Molenberg.
Berendries.
Elverenberg.
Kapelmuur.
Bosberg.

Terwijl ik in gedachten steeds verder meedijns over de golven wordt het gezang plots bruut onderbroken; “WE GAAN NAAR RENAAT!!!”.


Wouter