Het is een hele normale dag op het Vlaamse platteland. In de verte is een boer bezig met het uitrijden van zijn laatste restje stront van het jaar, zoals hij dat altijd op deze dagen tussen kerst en Oude en Nieuw doet. Iets verderop staat zijn buurman de trekker af te spuiten, het water dat tegen de grond klettert vormt een stroompje naar de weg. In de goot komt het samen met het regenwater. Het gejank van de hoge druk reiniger weerklinkt tegen de grijze muren van de boerderij. In de leegte van het Vlaamse platteland klinkt het geluid hol. Enkel het geluid van een zoevend peloton vult de holte.

Heel even trekken we de aandacht van de boer, maar al snel zijn we slechts ‘het zoveelste’ groepje wielrenners die hij vandaag langs zal zien komen. We zijn niet speciaal, bijzonder noch verdienen we zijn aandacht. Nee, we fietsen daar gewoon. Zoals elke andere wielrenner daar dagelijks fietst. Echter, op deze weg fietsen er veel, heel veel. Het is de weg die de afdaling van de Oude Kwaremont verbind met de klim van de Paterberg. Maar voor de boer bestaat er geen Oude Kwaremont of Paterberg. Voor hem is het slechts een helling waar één of andere gek ooit kasseien op neer gelegd heeft. We verdwijnen langzaam uit het zicht van de boer en voor ons doemt de helling in de verte al op.

De haren op mijn onderarmen krullen zich tegen de binnenkant van mijn natte wielerkleding aan. Het alom bekende – of beter gezegd, beruchte – bochtje onderaan de Paterberg verschijnt vlak voor onze neuzen. Als kasseien een geur zouden hebben dan zou ik ze nu kunnen ruiken. Voorzichtig raakt mijn voorwiel de eerste kassei. De eerste kennismaking is altijd liefelijk, het is bijna also de kasseien je toelachen.

Met elke pedaalslag hobbelt mijn voorwiel van kassei naar kassei. Iedere steen hobbelt erger dan de vorige. Allemaal hebben ze hun eigen karakter. De één is zacht en vlak, de ander scherp en glad. Het is aftasten wat de weg van de minste weerstand is. Ik verhoog de snelheid zodat mijn voorwiel steeds minder lang de voorhoofden van de kasseien kust. “Je moet mét de kassei rijden, niet er tegen”, zei een gerenommeerd renner ooit tegen mij. Nog steeds probeerde ik uit te vogelen hoe je het beste mét de kassei rijdt.

Het rijden van kasseien is een ware kunst die maar weinigen beheersen. Al hobbelend baan ik mij een weg naar boven over de keien van de Pater. Links van mij schiet een renner angstig de goot in, alsof een kassei hem had laten schrikken. Onverstoorbaar blijf ik op mijn pedalen duwen. Het zwaarste stuk van de Pater komt er nu aan, van hier tot boven is een oneindigheid.

Met iedere omwenteling begin ik steeds meer tégen de kasseien te rijden. Ik zweef niet langer maar ik bots. Voordat ik het weet moet ik twee – nee drie zelfs – tanden terug schakelen om niet stil te vallen. De lijdensweg naar boven duurt voort maar ik geef mij niet gewonnen. Plots houden de kasseien onder mijn voorwiel op en hoef ik minder hard te druk. Ik werp mijn blik op een aantal meter voor mij en zie daar de kenmerkende top van de Pater.

Met schuddende benen stap ik af en blijf een minuut al hijgend boven mijn stuur stil staan. De haren op mijn onderarmen waren inmiddels niet meer gekruld maar stond kaarsrecht overeind, een rilling loopt over mijn rug. Ik kijk op van achter mijn hendels en zie in de verte nog steeds diezelfde boer. Hij had niets meegekregen van het schouwspel wat er zich zojuist afspeelde op de Pater. Zoals het hoort te zijn op de zompige Vlaamse grond. Een groepje wielrenners in een leeg landschap zichzelf voorstellend dat ze voorop rijden in de Ronde. De boer die onverstoord door gaat met zijn werkzaamheden.

In één woord: kippenvel.

Wouter

📸 © Bastien Gason