Al kilometers reed ik alleen. Uit mijn mond hing een sliert van speeksel en slijm. Mijn handen zaten vastgeklemd in de beugel. Ik bewoog enkel mijn benen.
De mannen in de bezemwagen staarden al een eeuwigheid naar mijn bezwete rug. Af en toe werd ik aangemoedigd door een verdwaalde supporter.
Het waren de laatste kilometers, in de laatste koers. Ik werd er niet beter van, het maakt ook eigenlijk niets meer uit. De finish halen deed ik toch al niet, ik had even goed gelijk uit kunnen stappen.
Toen ik met 40 in het uur langs de verzorgingspost schoot werd er raar opgekeken. Ze verklaarde me voor gek, maar ik reed stug door. Deed net alsof er niemand was, alsof er nooit iemand was geweest.
Ik had mezelf beloofd nooit op te geven. Te vechten voor elke kans die ik kreeg, totdat ik het laatste beetje energie eruit geperst had. Ik weigerde uit mezelf te stoppen.
Vlak na de verzorgingspost komt de bezemwagen naast me rijden. Hij gebaarde naar me dat ik uit koers werd genomen. Teleurgesteld reed ik terug richting de verzorgingspost, waar ik nogmaals met een verbaasde blik werd aangekeken.
Ik geef niet op. Nooit.
Wouter